Sankiraimon – De drie toevluchten
ji ki e butsu – tō gan shu jō – tai ge dai dō – hotsu mu jō i
Ik neem toevlucht tot de Boeddha
met alle levende wezens;
mogen wij de grote Weg belichamen
en ontwaken tot de grenzeloze geest.
ji kie hō – tō gan shu jō – jin nyu kyō zō – chi e nyo kai
Ik neem toevlucht tot de Dharma
met alle levende wezens;
mogen wij de schatkamer van de soetra’s binnengaan;
wijsheid zo diep als de oceaan.
ji kie sō – tō gan shu jō – tō ri dai shu – issai mu ge
Ik neem toevlucht tot de Sangha
met alle levende wezens;
mogen wij in harmonie met de grote gemeenschap leven,
vrij van belemmeringen.
Elke morgen zongen we in Bukkokuji gedragen en langzaam deze drie toevluchten, nog voorafgaand aan de soetra’s. Daarbij deden we drie diepe buigingen naar het altaar, als een dagelijkse herinnering aan ons spirituele ijkpunt. Iedereen die wilde, heeft door de eeuwen heen toevlucht kunnen nemen in de Boeddha, de Dharma en de Sangha. En eenieder doet dat om zijn eigen beweegredenen en op zijn eigen manier.
Buiten is het niet veilig
Op een dag zat ik in het halletje onder de zendo te stretchen voor zazen. Een jonge Japanse monnik, laten we hem Zengyo noemen, voegde zich bij mij en deed ook wat strekoefeningen. Zo raakten we een beetje aan de praat; een uitwisseling beperkt tot het speelvlak van mijn beetje Japans en zijn beetje Engels. Zengyo was een zachtaardige, rustige jongen. Aan zijn uitstraling kon je wel zien, dat hij uit de grote stad kwam: een coole gast, een vleugje streetwise. Hij was pas een paar maanden in Bukkokuji, maar had al vrij snel de stap genomen om monnik te worden. Met zijn kale hoofd, de golvende lokken afgeschoren, paste hij nu goed in de zentempel.
Hoe lang ik al in Bukkokuji woonde, wilde Zengyo nieuwsgierig weten. Een paar jaar al, maakte ik duidelijk. Hoe lang ik nog wilde blijven, was de volgende vraag. Ik haalde mijn schouders op, ik wist het niet. ‘Tot ik verlicht ben’, voegde ik met een knipoog toe. Nu keek ik hem verwachtingsvol aan: ‘En jij dan?’
Hij schudde een beetje melancholiek zijn hoofd: ‘Ik weet het ook niet. Misschien voor altijd. Buiten is het niet veilig voor mij, het is gevaarlijk.’ Hij zuchtte en vervolgde: ’Maar hier is het goed, hier ben ik okay.’ Ik hoorde iets van opluchting en dankbaarheid in zijn woorden en ik knikte begrijpend. Zo voelde ik het zelf ook een beetje, buiten de tempel was ik overgeleverd aan mijn grillige impulsen en buien. In de stilte en de structuur van de tempel voelde ik me gedragen. Ondertussen was het tijd voor zazen geworden en we vertrokken stilletjes naar boven, naar de zendo.
Peinzend vroeg ik me nog eens af, wat Zengyo eigenlijk bedoeld had met ‘buiten is het niet veilig voor mij’. Ik dacht aan de gevaren van de stad. Zou het iets met drugs of drank te maken kunnen hebben?
Ik dacht verder niet meer over onze conversatie na, totdat de ouders van Zengyo op een dag plotseling op bezoek kwamen in Bukkokuji. Ze zagen er gesoigneerd en chique uit. Vader en moeder kwamen te verblijven in het speciale gastenvertrek, een luxe kamer. Daar werden ze goed verzorgd. Er werd niet van hen verwacht dat ze deelnamen aan het dagelijkse programma van recitatie, werk en zazen. Zo maakten ze weinig mee van hoe wij werkelijk leefden. Het leek mij eigenlijk jammer, want ik was zelf verrukt over ons betoverende zenleven. Wel had het echtpaar een lang en ernstig gesprek met roshisama die ze liefdevol ontving met een kopje thee. Misschien konden ze met hem hun zorgen over hun zoon bespreken.
De volgende ochtend vroeg leidde Zengyo de dienst van het soetrazingen. Het maakte me opeens een beetje verdrietig dat zijn moeder er niet bij was om te zien hoe vaardig hij daarin geworden was.
Die avond zaten we in de zendo toen de eindbel voor zazen klonk, tegelijk met het moment dat de grote bel, de bonsho, werd geslagen. De bonsho was een enorme, bronzen tempelklok bij de ingang van de tempel. Hij hing aan een houten staketsel op een hoog, stenen platform. Tweemaal daags werd deze bel door een van de monniken ceremonieel geluid. Dit, onder het zingen van de soetra van Kanzeon: ‘Elke ochtend Kanzeon; elke avond Kanzeon…’ Zo werd Kanzeon, de bodhisattva van het mededogen, dagelijks luid aangeroepen.
Deze keer herkende ik opeens de stem van Zengyo in de recitatie. Voor ik het wist, rende ik in een opwelling naar het gastenverblijf en klopte daar zachtjes op de deur. De moeder van Zengyo deed open en keek mij verrast aan. ‘Kom, kom kijken,’ fluisterde ik. ‘Snel, kom mee!’ Ze stapte nieuwsgierig naar buiten en liet zich gewillig door mij meevoeren. Ik ging haar voor, achterlangs de gebouwen, tot we in het donker aan de voet van de bonsho stonden. ‘Kijk!’ fluisterde ik en wees omhoog. Daar stonden we samen ademloos te kijken en luisteren, terwijl Zengyo de soetra met sonore stem reciteerde. Bij elke diepe buiging die hij maakte, ruiste zijn monnikspij langs de cementen vloer; net hoorbaar onder het eindeloos galmen van de grote bel. Zijn kale hoofd raakte daarbij iedere keer eerbiedig het koude cement.
Ik keek naar zijn moeder en zag tranen over haar wangen glijden. Ze haalde een zakdoek uit de mouw van haar zijden blouse en bleef haar gezicht almaar droogdeppen. Toen we even later terug liepen naar haar kamer, hoorde ik haar diep zuchten. ‘Arigato gozaimasu!’ fluisterde ze meermalen en boog beleefd. Ik boog ook en bedankte haar terug. Toen verdween ze weer in de gastenkamer, waar haar man haar opwachtte met een vragende blik.
Door de maanden heen zag ik een zekere rust en kracht in Zengyo toenemen; je kon zien dat het zenleven hem goed deed. Bij alle bewoners van Bukkokuji trouwens kon je op den duur wel een of andere rijping zien, als je goed oplette. De zenbeoefening verandert mensen meestal niet ineens als bij toverslag. Het gaat subtiel en geleidelijk. Tegelijk is zazen wel een soort tovermiddel, denk ik soms. Je zit alleen maar stil en juist dan gebeurt er iets. Spanning en onrust beginnen langzaamaan weg te smelten. De beoefening van zazen betekent immers, dat je onbeweeglijk blijft zitten terwijl er allerlei gedachten, gevoelens en impulsen voorbij komen. Je gaat nergens op in, maar aanschouwt ze alleen. Zo val je steeds meer samen met het Ware Zelf: dat wat alleen maar ís, terwijl het leven voortstroomt. Je bent alleen maar hier, niet langer vereenzelvigd met alle mentale en fysieke processen. Zo begin je je oorspronkelijke vrijheid te realiseren. Want in feite word je nergens door bepaald. Misschien is dat wel de echte toevlucht, de toevlucht in je Ware Zelf.