Doordat ik er in die tijd zo intensief mee bezig was, begon mijn moeder Henriette ook zen te beoefenen. Ze had zelf al vele jaren meditatie-ervaring in allerlei tradities. Dus toen ik haar de beginselen van zazen uitlegde, was het niet echt nieuw voor haar. Goed rechtop zitten, kin iets omlaag. Ogen geloken, linkerhand in de rechter leggen, de duimtoppen lichtjes tegen elkaar aan. Dan de beweging van de buik volgen op het ritme van de ademhaling. Je voelt het gaan: in… uit… in… uit… enzovoort. Als je afgeleid raakt door welke gedachten ook, hoef je dat alleen maar te constateren. Dan richt je je opnieuw op de gewaarwordingen van de ademhaling.
Op een goede dag ging Henriette het grote avontuur aan en kwam met haar zeventig jaar ook naar Bukkokuji toe. In zekere zin paste ze beter in de tempel dan ik. Ten eerste was ze klein van stuk en had zwart, sluik haar en bruine ogen. Zo viel ze tussen de Japanse bewoners niet echt op. Maar ze was ook rustig en stil, en schikte zich vrij makkelijk naar de nieuwe omgeving.
Voor alle rituelen die er te leren waren, toonde ze een speelse interesse, maar tegelijk leek ze zich geen zorgen te maken of ze alles wel correct uitvoerde.
Ik had (na vele berispingen) geleerd om altijd geluidloos over de zijkanten van mijn voeten te sluipen en met een wijde bocht om het altaar heen te lopen. Maar Henriette drentelde op haar blote voeten dwars door de hondo. De grote Boeddha passerend, herinnerde ze zich opeens, wat ik haar had uitgelegd. Ze wendde zich naar het altaar toe, om liefdevol een diepe buiging te maken. Roshisama sloeg haar gade. ‘Very good!’ bromde hij met een vriendelijke knik. Nu was ik verbaasd. Wat deed mijn moeder, dat ik niet deed? Waarom ontlokte juist zij een goedkeurende reactie aan onze strenge meester?
Ik begon me te realiseren, dat ik zelf alle regels heel serieus opvatte en daardoor gespannen raakte. Henriette daarentegen bewoog met een natuurlijke aanwezigheid en lichtheid; zij leek niet te worden gedreven door ingewikkelde ambities of angsten. Was dit niet de eigenlijke bedoeling van de zentraining, begon ik me af te vragen. Ontspannen, zacht en natuurlijk te zijn en vooral niet te zelfbewust.
Alle wezens zijn van nature Boeddha,
Zoals ijs van nature water is.
Zonder water is er geen ijs,
zonder wezens, geen Boeddha.
Hoe verdrietig dat mensen het nabije negeren
en de waarheid ver weg zoeken.
Zoals iemand die midden in het water
schreeuwt van de dorst.
Zoals een kind uit een rijke familie
dat tussen de armen zwerft.
Uit Hakuin zenji’s ‘Loflied op Zazen’
De ballast van overdreven streven had mijn moeder op haar leeftijd al grotendeels losgelaten. Onze tegengestelde temperamenten illustreerden een eeuwige paradox in de zenbeoefening. Enerzijds is er om het dwangmatige denken te overstijgen energie en volharding nodig. Tegelijk is je ware natuur nooit verloren gegaan, maar altijd aanwezig. De vrede die je zoekt, ligt van nature binnenin jezelf. Het is juist al het verlangen en streven dat onrust creëert!
Mijn moeder ervoer de hele omgeving volkomen anders dan ik. ‘Wat is iedereen hier relaxed,’ zei ze een paar dagen na haar aankomst, ‘heerlijk!’ Hoe grappig. Zo had ik het nog nooit gezien. Ze leerde mij met andere ogen kijken. Ik begon te zien hoe rustig de koks, in stilte en zonder stress, de maaltijden kookten. Hoe de mannen opgewekt, kalm en gemoedelijk naar de groentetuin gingen. Hoe er nooit luid gepraat of geruzied werd. Hoe de bewoners tevreden en op hun gemak in de zon zaten tijdens de theepauze.
Tussen het werk, de maaltijden en de zazen door lag Henriette het liefst gewoon op haar futon te rusten, misschien met een paar koekjes binnen handbereik. Dat had een sterk kalmerende werking op mij. Zelf durfde ik nauwelijks rust te nemen.
Haar eerste zomer in Bukkokuji deed Henriette meteen enthousiast mee aan alle zazen, kaarsrecht en stil op haar kussentje. ‘s Ochtends vroeg tweemaal en ‘s avonds driemaal veertig minuten – als het regende nog een paar keer extra. Ze bleef het maar volhouden. Tot ze op een dag opeens haar rechterbeen niet meer kon buigen. Ze zat op haar futon en gebaarde hulpeloos naar me. ‘Wat is er?’ fluisterde ik. ‘Het gaat gewoon niet,’ fluisterde ze terug, ‘ik kan niet eens opstaan!’ Het been was geblokkeerd. Ik moest haar op mijn rug nemen om haar naar de wc te brengen en naar de eetzaal. En dan weer terug. Wat op zich ook wel iets gezelligs had.
Roshisama kwam heel attent naar haar kijken en riep alleen maar opgewekt: ‘No problem! Daijobu, daijobu.’ (‘Prima, prima.’)
Hij wist blijkbaar wat hij zei, want na twee dagen rusten was het been weer helemaal in orde.
Aan het einde van de maand was er een Jukai-ceremonie, een inwijding in de zenboeddhistische leefregels. Henriette nam deel en knielde op de tatami’s tussen de anderen. Roshisama cirkelde in zijn rode, zijden robe om hen heen en reciteerde de tien zen-geloften. Alle deelnemers riepen: ‘Yoku Tamotsuuuu!’ (‘Ik neem het op me!’). Henriette ontving daarop haar Dharmanaam. Het werd ‘Jiun Myoko’ (letterlijk vertaald: wolk van mededogen, heerlijke geur/essentie). Haar Dharmanaam rijmde zodoende op de mijne, Jisen Joko/Shizuka, (bron van mededogen, stille geur/essentie).
Als motto kalligrafeerde roshisama op haar rakusu: Dai jihi shin – Grote Genade Geest (26 juni 2000).
Moeder Myoko bleef ieder jaar komen. Roshisama droeg haar op handen en iedereen was dol op haar. Mijn Japanse kamergenootje zei zelfs eens vol liefde: ‘Ik hoop maar, dat ik op mijn vijfenzeventigste nog net zo onschuldig ben als jouw moeder!’
Het tempelleven gaf haar inspiratie, moed en energie. Aan alle intensieve projecten, zoals daikon wassen of futons drogen, deed ze heel fanatiek mee. Op een vroege ochtend zag ik haar in de schemering, tussen de rennende monniken in. Ze trok ook een klein sprintje en ik zag de glinstering in haar ogen. Maar na verloop van tijd verzuchtte ze uiteindelijk toch tegen mij: ‘Ik denk niet dat ik het zou kunnen, Ciska, elke dag dezelfde soetra’s zingen en onkruid wieden, jarenlang, dag in dag uit.’ Na een paar weken ging ze dan ook altijd weer tevreden naar huis.
Ik zat voor roshisama in de kaisando en ontving de zoveelste correctie.
‘Je bent wild!’ zei hij. ‘Waarom word je niet zoals je moeder?’
Ik werd bijna boos, maar moest er toen om lachen. ‘Roshisama, als je mijn moeder zo geweldig vindt, waarom trouw je dan niet met haar?’ plaagde ik hem.
‘Dat is waar,’ antwoordde hij olijk. ‘Goed idee, we zijn ook nog van dezelfde generatie.’
Hij lachte hartelijk en schudde toen zijn hoofd: ‘Maar nee, ik ben een monnik…’
Henriette leefde sinds haar tijd in Bukkokuji ook steeds meer als een monnik. De Dharma en zen bleven in haar laatste levensjaren, ook thuis in Amsterdam voor haar het allerbelangrijkste.
…..wat mooi , eerlijk en speels geschreven…
…………………….niet meer aan schaven, Ciska…..!!
Dankjewel Jozef, wat lief en bemoedigend. 🙂
Lieve Ciska, wat een mooi verhaal over moeder en dochter! Het ontroerd me. Dank je wel.
Dankjewel Leny, wat fijn om te horen. Ja, het was een leuke moeder.